Dotatie oudedagsreserve bij geruisloze terugkeer uit de BV

Een tandarts heeft zijn praktijk ultimo 1994 omgezet in een BV en voor de oudedagsreserve een lijfrente bedongen bij de BV ter grootte van € 54.690. Per 1 januari 2001 is hij met gebruikmaking van de geruisloze terugkeerfaciliteit teruggekeerd naar de eenmanszaak.

De lijfrenteverplichting was in de tussenliggende periode opgerent naar € 69.200. De lijfrente die bij de inbreng in de BV was bedongen, mag bij de regeling van geruisloze terugkeer uit de BV weer als oudedagsreserve worden aangemerkt. De belastinginspecteur en Hof Den Haag waren van mening dat de omzetting van de lijfrente in een oudedagsreserve alleen mogelijk was tot maximaal het bedrag van de omgezette oudedagsreserve ultimo 1994 (€ 54.690). Over het verschil met de waarde van de lijfrenteverplichting per 1 januari 2001 (€ 69.200 – € 54.690 = € 14.510) zou dus wel fiscale afrekening (inclusief revisierente) moeten plaatsvinden. De Hoge Raad denkt daar anders over en beslist dat voor een bedrag van € 69.200 aan de oudedagsreserve kan worden toegevoegd.

Goed nieuws voor iedereen die afscheid wil nemen van de BV. Vergeet niet dat er nog fraaie combinaties te maken zijn met de “oude” BV en de IB-onderneming. Hieronder een uitgebreide uitleg daarover.

Door deze uitspraak wordt de regeling van de geruisloze terugkeer uit de BV een stukje aantrekkelijker, omdat er nu daadwerkelijk geen sprake meer is van directe fiscale afrekening over de voor de oudedagsreserve bedongen lijfrente als deze lijfrente weer als oudedagsreserve wordt aangemerkt. Voor alle duidelijkheid: er is sprake van uitstel van belastingheffing, niet van afstel. Over de nieuw gevormde oudedagsreserve zal immers te zijner tijd, uiterlijk bij beëindiging van de ondernemersactiviteiten, moeten worden afgerekend. De ondernemer kan er dan wederom voor kiezen de oudedagsreserve om te zetten in een lijfrente. Deze omzetting zal doorgaans fiscaal gunstiger uitpakken dan afrekening over de oudedagsreserve ineens, omdat de uitkeringen veelal tegen een lager tarief belastbaar zijn.

Er wordt betrekkelijk weinig gebruik gemaakt van de regeling van geruisloze terugkeer uit de BV, omdat de daarmee gepaard gaande eisen – bijvoorbeeld het verplicht vormen van een terugkeerreserve en de voorwaarde dat de gehele onderneming wordt voortgezet, waarbij de aandeelhouders hun gerechtigdheid tot het vermogen van de onderneming niet mogen wijzigen – als te belemmerend worden ervaren. Bovendien zijn er alternatieven.

De belastingplichtige die wil terugkeren uit zijn BV, kan er ook voor kiezen zijn BV in stand te laten en tegelijkertijd een IB-onderneming te starten. Tussen deze IB-onderneming en de BV kan een samenwerkingsverband worden aangegaan in de vorm van een vennootschap onder firma. Voordeel van deze constructie is dat de BV blijft bestaan.

Pensioen- en lijfrenteverplichtingen en gouden handdrukstamrechten die zijn ondergebracht bij de eigen BV, hoeven nu niet te worden ondergebracht bij een verzekeraar of, in het geval van een pensioenverplichting of goudenhanddrukstamrecht, te worden ondergebracht in een afzonderlijke BV.

Ook hoeft niet te worden voldaan aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de terugkeerregeling, zoals het verplicht vormen van een terugkeerreserve.

Als nadeel kan worden genoemd dat voor zowel de IB-onderneming als de BV een administratie moet worden gevoerd.

(Hoge Raad 12 februari 2010, nr. 2008/02887, bron FJA)