Roddelen over Banksparen

De dit jaar geïntroduceerde en door consumentenorganisaties bejubelde bankspaarproducten zijn eigenlijk geen haar beter dan de als ‘woekerpolis’ bestempelde beleggingsverzekeringen, zo vreest actuaris Jan Donselaar. “De kosten die de klant aan het eind van de looptijd betaalt, gaan enorm oplopen.”

Naast ook onze eigen berekeningen hebben we soortgelijke verhalen al eerder gelezen in het Financieel Dagblad en de Telegraaf. Steeds meer roddelen ook onafhankelijke partijen over banksparen.

Het wordt de consument met al deze verhalen en meningen niet eenvoudiger gemaakt. Kijk maar eens mee naar de beslissingen die genomen moeten worden als iemand besluit dat er kapitaal moet worden opgebouwd voor bijvoorbeeld een hypotheek of een pensioen.

  • Bij een bank, een verzekeraar, in een sok of anders?
  • Met of zonder premievrijstelling of gewoon een losse arbeidsongeschiktheidsverzekering?
  • Restitutie spaarbedrag of van de opgebouwde waarde? En wie worden de erfgenamen?
  • Moet een overlijdensrisico los bij of ingebouwd worden. Of is uberhaupt niets nodig?
  • Beleggen, gewoon sparen of een mix? En met welk beleggingsprofiel?
  • Hoe moet ik de kosten per product vergelijken?
  • En hoe weeg ik de invloed van inflatie, vermogensrendementsheffing en de rentestand?
  • Wordt het “Doehetzelf” of wordt de expertise van een adviseur gebruikt?

Hieronder staat het uitgebreide ietwat technische verhaal van Donselaar die actief als zelfstandig actuaris, sprak op een studiebijeenkomst door Business School Nederland.

Volgens Donselaar is het een misvatting dat op beleggen via een bankspaarproduct minder marge voor de aanbieder zit dan op een beleggingspolis. “Ik vraag me af of de percentages die bij de klant in rekening worden gebracht, kostendekkend zijn. Voor de adviseur is er bij die bankspaarproducten overigens behoorlijk geknepen in de beloning. Ik heb niet het idee dat de kwaliteit van het product beter is dan van een beleggingsverzekering. Ik zie geen reden waarom de kosten bij een bank lager zouden zijn.”

Woekersparen

Ervan uitgaande dat de bank alle beheerkosten uit het beleggingssaldo haalt – daarbij gaat Donselaar uit van 1% bij een bancair product en 0,35% bij een verzekeringsproduct – komt de verzekeraar qua kosten beter uit de verf. “Als je naar de totale kosten voor de klant kijkt, haalt de bank juist aan het einde van de looptijd heel veel kosten van het saldo af. Stel dat er € 140.000 is opgebouwd, dan betaalt de klant in het laatste jaar € 1.400 aan kosten. Is dat nou nodig? Ik vrees dan ook dat we te maken hebben met een soort ‘woekerspaarproduct’. Als banken verstandig zijn, laten ze de financiering van het product uit uitsluitend de marge los. Doen ze dat niet, dan zie ik niet in waarom ze goedkoper zouden zijn dan verzekeraars.”

Een voorbeeld is ToekomstSparen/Beleggen van Rabobank. “Het is aardig om de bijsluiters van beleggen en sparen naast elkaar te leggen. Als je die bekijkt, ben je eigenlijk gek dat je kiest voor beleggen: de kans dat je meer krijgt, is kennelijk niet zo hoog, terwijl je wel meer risico loopt. Hopelijk gelooft niemand dat Rabobank dit spaarproduct kan aanbieden voor enkel en alleen die € 150 die je moet betalen als je eruit stapt. Waar zit de marge voor Rabobank, waar zitten de administratiekosten, waar zitten de kosten van marketing en distributie? Waar verzekeraars dat allemaal moeten laten zien, komt een bank er kennelijk mee weg om dat niet te doen. Dat zijn dus de toekomstige woekerrekeningen!”

Volgens De Jong kan het banken bovendien parten gaan spelen dat zij geen ervaring hebben met langetermijnsparen. “Banken hebben een horizon van hooguit tien jaar. Wat ik verder nadelig vind, is het vrijblijvende karakter van banksparen voor iets wat echt nodig is, zoals je oudedagsvoorziening.”

Gemiste kansen

De verzekeringsbranche heeft de mogelijkheid om de naderende storm van kritiek af te wenden in de jaren negentig keer op keer laten liggen, zo meent De Jong. Hij zat tussen 1990 en 1998 in de commissie Leven van het Verbond van Verzekeraars. “Zelfregulering was in die jaren onmogelijk. Iedereen was voor zichzelf bezig. Er werd wel gesproken over het bieden van meer transparantie, maar dat leidde nooit tot actie.” Ook was het overstappen op doorlopende provisie voor levenproducten wel eens onderwerp van gesprek. “Maar ook dat was een pad van gemiste kansen; men vond het te ingewikkeld.”

Risicopremies

Donselaar behandelde ook de verschillen tussen universal-lifep0lissen (UL2) en traditionele levensverzekeringen. Daarbij hekelde hij het periodiek opnieuw bepalen van de risicopremie bij UL2-polissen: “Dat werkt het hanteren van een en-blocbepaling in de hand, zodat de verzekeraar te allen tijde de premie kan verhogen. Wat is dan de zekerheid voor de klant? Ben je dan nog aan het verzekeren?” De solvabiliteitseisen vormen de achtergrond van die werkwijze, legde Donselaar uit: “De maatschappij moet een kapitaal aanhouden van drie promille van het verzekerd bedrag bij overlijden. Daarnaast moet over het opgebouwde vermogen 4% worden aangehouden. Maar als het beleggingsrisico bij de klant ligt, hoeft nog maar 1% te worden aangehouden over het opgebouwde vermogen. Bij jaarlijks aanpasbare risicopremies is de eis geen 0,3%, maar 0,1%. Stel nou dat je een portefeuille hebt van 100.000 polissen met elk € 50.000 opgebouwd vermogen. Bij een risicokapitaal van € 200.000 per polis, zou de maatschappij voor traditionele producten minimaal € 260 mln aan eigen vermogen moeten hebben. Gaat het echter om een universal-lifeportefeuille met een en bloc-clausule, dan is de solvabiliteitseis plotseling nog maar € 70 mln: dat scheelt 73%. Omdat de meeste maatschappijen mikken op 150% van de voorgeschreven solvabiliteitsmarge, zijn de verschillen in de praktijk nominaal nog een stuk groter.”

Eerste kosten

Dat de hoge eerste kosten van beleggingspolissen – en dus een verlaagde allocatie – in het nadeel zijn van de klant, vindt Donselaar onjuist. “Voor de trouwe klant die dus niet na twee jaar zijn polis afkoopt, is het direct in rekening brengen van de eerste kosten beter.” De actuaris baseert zich daarbij op een polis met een looptijd van dertig jaar, een inleg van _ 2.500 per jaar, een rendement van 7% en een provisie van 6% premie maal duur. “Als de eerste kosten over een periode van twee jaar worden ingehouden, heeft de klant al na zes jaar meer vermogen opgebouwd dan wanneer de kosten over vijf, tien of dertig jaar worden uitgesmeerd. Het uitsmeren van de kosten over de hele looptijd kan zomaar ruim 13% schelen in de opbrengst. Ik vind het jammer dat de eerste kosten in het verdomhoekje terecht zijn gekomen.”

Schavot

Over het algemeen vindt Donselaar de aanbeveling van Ombudsman Wabeke dat de kosten van een beleggingspolis niet meer dan 2,5% van de opbrengst mogen bedragen, redelijk. “Bij dat percentage kom je al snel in de buurt. Maar een verzekeraar die een kostenpercentage van 3,5% heeft berekend, verdient het schavot.” Overigens vindt de actuaris dat de aandacht in de woekerpolis-discussie te veel op de kosten wordt gericht. “Maar wij hebben onszelf als branche op dat punt kwetsbaar gemaakt: het gebrek aan transparantie is het probleem geweest. Daar hebben we niets aan gedaan en dus waren we sitting ducks.”

Een voorbeeld van mislukte pogingen om de risico’s en kosten van beleggingspolissen voor de klant duidelijk te maken, vindt Donselaar de financiële bijsluiter. “Neem nou dat mannetje dat daarop staat. Die bijsluiter is voor analfabeten bedoeld, maar die kunnen voor hetzelfde geld denken: goh, bij dit product wordt de geldkist zo goed gevuld dat ik ‘m nauwelijks kan tillen!”